09.03.2012 - HOE BELGIË UIT PURE INHALIGHEID VAN DE OVERHEID ZIJN ECONOMIE OM ZEEP HIELP EN WAT HET KOST OM ALLES TE HERSTELLEN
door Jean Pierre van Rossem op donderdag 8 maart 2012 om 23:56 ·
Officieel zal de begrotingscontrole in België in 2012 minstens 11.3 miljard + 2.5 miljard bezuinigingen vereisen. (In werkelijkheid zal de inspanning om het begrotingstekort onder de 3 % te houden nog een paar miljard hoger moeten liggen omdat de economische groei – geschat op minus 0.1 % - door de overheid werd overschat.) Wanneer een land zo zwaar moet bezuinigen rijst meteen de vraag van waar enige economische groei moet komen. Minder koopkracht van zowel gezinnen, bedrijven als overheid, resulteert in een daling van de consumptie en van de investeringen. Dat betekent dat onder die omstandigheden economische groei enkel nog kan komen van (1) meer export naar de rest van de wereld, of van (2) meer directe investeringen van de rest van de wereld in ons land. Wat dit laatste betreft zit de overheid te wachten, lijk een boer op de regen, dat groeilanden als China, Brazilië of Indië welwillend genoeg zullen zijn om in ons land nieuwe bedrijven op te richten. Met een loonkost die veel te hoog is, is de kans op veel nieuwe directe investeringen infinitisemaal klein. Het behoort tot de natte wensdromen van een regering die in feite niet langer weet van welk hout pijlen maken.
Maar hoe zit het met de export. België is een land met een open economie. Van alles wat we produceren – we noemen dit de output tegen marktprijzen (synoniem: de nationale turnover) – is een aanzienlijk gedeelte bestemd voor de export. Toch wordt hierover, vaak uit onkunde, de grootste onzin verkondigd, in de stijl van “80 % van wat we produceren gaat naar het buitenland”. De fout die man hierbij maakt is de export uit te drukken als een percentage van het bruto binnenlands product (BBP), terwijl we de export moeten uitdrukken als een percentage van àlles wat we produceren – een percentage van de output tegen marktprijzen dus. Consulteren we de officiële statistieken van de Nationale Bank dan vinden we dat in 2010 de totale output in België, uitgedrukt in basisprijzen, 731.6 miljard was, en uitgedrukt in marktprijzen 770.1 (voor een BBP van 354.4 miljard) (cf
http://www.nbb.be/belgostat/PublicatieS ... 082&Lang=N). In dezelfde tabel vinden we dat de totale export in 2010 goed was voor 283.5 miljard. Dit laat ons toe om in alle objectiviteit te stellen dat in 2010 precies 36.8 % van al wat we produceren in het buitenland werd verkocht. Meer algemeen, gezien over meerdere jaren, gaat ongeveer 40 % van al wat we produceren naar de rest van de wereld. Dit is lang niet de 60 of 80 % waarover bepaalde politici in onwetendheid praten.
Meer dan de helft van alles wat we uitvoeren gaat naar onze buurlanden Duitsland (20.2 %), Frankrijk (18.1 %) en Nederland (13.0 %), in 2010 dus goed voor 51.3 % van alle exporten. Politici van liberalen huize, achterna gelopen door christendemocraten en NVA-ers maken zich grote zorgen dat de concurrentiepositie van de Belgische economie steeds meer achterop hinkt op die van de buurlanden. Het zou allemaal de schuld zijn van de bruto uurlonen die in België opvallend hoger zijn dan in de buurlanden. Dat ze inderdaad hoger zijn hoeft geen betoog en blijkt overduidelijk uit de cijfers gepubliceerd door Eurostat in opdracht van de Europese Unie. Uit bijgaande grafiek (gebaseerd op de cijfers van URL
http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui ... r2&lang=en) leest men af dat in België de uurlonen tussen 1995 en 2010 stegen van een kleine € 23 per uur tot bijna € 38 per uur. In Duitsland b.v. liep de stijging tijdens dezelfde periode op van € 23 per uur tot € 29 per uur.
Het grootste deel van de in België genoteerde stijgingen van de loonkost moet worden toegeschreven aan de parafiscale lasten (de werkgevers- en de werknemersbijdrage in de sociale lasten). Heel kort door de bocht gaand willen liberalen en hun blauwste aanhangers van de N-VA dat er aan de lonen wordt gesleuteld. Omdat er wegens de Europese eis het begrotingstekort te beperken tot 3 % per jaar geen ruimte is voor een verlaging van de sociale lasten, wordt er gezocht naar alle mogelijke middelen om dan maar het loon dat de werkgevers ontvangen te doen dalen. Hierbij wordt dan gedacht aan een indexsprong en aan het weglaten van de energieprijzen uit de indexkorf. De kampioenen van dit soort voorstellen zijn Alexander De Croo (VLD) en Jan Jambon (N-VA), ietwat slenterend gevolgd door Wouter Beke (CD&V). Wat ze echter voorstellen zijn hoegenaamd geen structurele maatregelen, maar temporaire “oplossingen” (sic). In feite doen ze denken aan een dokter die beweert een uitstekend medicijn te hebben gevonden tegen een bepaalde ziekte, evenwel … zonder de oorzaak van de ziekte te kennen. Dit soort dokters noemt men meer precies kwakzalvers.
Wil men een scheefgroei met succes bestrijden dan moet men op zoek gaan naar de oorzaken van die scheefgroei. Die oorzaken liggen nochtans zó voor de hand. Enerzijds zijn de BTW aanslagvoeten (voor de meeste waren 21 %) minstens 2 % hoger dan in de ons omringende buurlanden, en anderzijds liggen de vennootschapsbelastingen (in principe 33 %) veel te hoog om concurrentieel te kunnen blijven (20 à 25 % ware meer dan wenselijk). Het is de inhaligheid van de Belgische overheid die ervoor zorgt dat de prijzen bij ons opvallend sneller stijgen dan b.v. in Duitsland of Frankrijk. Bekijken we de grafiek met de gecumuleerde jaarlijkse inflatie dan zien we dat tussen 1997 en 2011 de prijsverhoging in België 31 % bedroeg, tegen 24 % in Frankrijk en 23 % in Duitsland. (Nederland, waar de inflatie veel hoger was dan in zijn buurlanden, trekt de scheefgroei weer recht vanaf 2003, om in 2011, net als in België, 31 % te bereiken). De gebruikte cijfers voor de inflatie zijn afkomstig van Eurostat, URL:
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/ta ... s&plugin=1. Opgemerkt zij nog dat de correlatie tussen enerzijds de loonkost van elk land en de gecumuleerde inflatie zeer hoog is: hoe meer het algemeen prijspeil stijgt, des te rapper stijgt de loonkost.
De loonkost trachten te reduceren door tijdelijke lapmiddelen zoals een indexsprong of het elimineren van de energieprijzen zijn uitermate nefast tijdens perioden van economische recessie. Het komt erop neer dat de werkmens zijn koopkracht ziet dalen op het eigenste moment dat de private consumptie zou moeten stijgen. Bovendien is het op zijn minst onethisch de werkmens nu te laten opdraaien voor een inhaligheid die de overheid meer dan twee decennia heeft gecultiveerd. Je kan niet eeuwig blijven geloven dat je met je buurlanden kan blijven concurreren als je jaar na jaar een hogere BTW int dan je buurlanden en je vennootschappen bovenop nog een keertje zwaarder belast dan in je buurlanden. Een overheid die zoiets doet richt op die manier zijn economie op lange termijn ten gronde. Hoezo? Wie zoiets doet kan enkel competitief blijven als de arbeidsproductiviteit jaar na jaar sneller stijgt dan die in zijn buurlanden. Met de term arbeidsproductiviteit wordt er door politici, alweer meer uit onwetendheid dan uit kwade wil neem ik aan, gegoocheld dat het niet schoon is. De enige juiste macro-economische benadering van arbeidsproductiviteit is de verhouding tussen het volume van de output tegen marktprijzen (uitgedrukt in prijzen van een vast basisjaar) te delen door het aantal gepresteerde arbeidsuren. Het typische van de Belgische economie is dat de arbeidsproductiviteit er op vier na de hoogste is van de wereld. Enkel Luxemburg (33 % beter), Noorwegen ( 18 % beter), de Verenigde Staten (12.5 % beter) en Ierland (7.5 % beter) scoren nog hoger, zoals men kan afleiden uit gegevens gepubliceerd door Eurostat.
(URL:
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/re ... anguage=en).
Reeds gedurende meer dan een halve eeuw is onze arbeidsproductiviteit de hoogste troefkaart van de Belgische economie. Evenwel is dit een troefkaart die man niet eeuwig ten dage kan blijven uitspelen omdat (1) de technologische vooruitgang op grenzen botst en (2) landen in ontwikkeling steeds beter hun achterstand inlopen. Daarom is het goed de productiviteit van België en zijn buurlanden te vergelijken met het Europese gemiddelde. Dan constateert men bij het bekijken van onderstaande grafiek dat in de vier landen de arbeidsproductiviteit vrijwel jaarlijks afneemt t.o.v. het Europese gemiddelde. De productiviteit stijgt dan nog wel, maar minder snel dan in de rest van Europa. In België is de productiviteit t.o.v. de rest van Europa tussen 1995 en 2010 gedaald van 140.5 tot 127.5 (daling met 8.9 %). In Duitsland is de productiviteit t.o.v. de rest van Europa – gevolg van de naweeën na de hereniging met de vroegere DDR - over dezelfde periode gedaald van 115.6 naar 105.3 (daling met 8.9 %). In Frankrijk was de daling van 121.9 naar 116 minder scherp: 4.8 %. Nederland ten slotte slaagde erin zijn productiviteit lichtjes te verhogen in vergelijking met de rest van Europa: van 110.8 naar 113.2 (stijging met 4.8 %). Cijfers van Eurostat, (URL:
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/re ... anguage=en).
Wat betekent dit alles nu voor de graad van competitiviteit van de Belgische economie met zijn buurlanden? Competitiviteit hangt niet louter af van de hoogte van de loonkost. Ware dit zo, dan voerden we allicht alles in uit Mexico waar de loonlast 17 keer geringer is dan in België [zie: Jean Pierre van Rossem (2009), Crisis, hoe lossen we het op, tabel 12, p. 189]. Competitiviteit hangt eigenlijk af van een combinatie van loonkost en arbeidsproductiviteit. Onderstel dat een doorsnee Belgische arbeider, met een loonkost van 36 euro, per uur een volume van 100 produceert, en dat een buitenlandse arbeider, met een loonkost van 30 euro, per uur een volume van 80 produceert. Wie is dan het meest competitief? Om een volume van 100 te produceren (i.p.v. 80) moet de buitenlandse arbeider 25 % langer werken, zodat zijn loonkost om een volume van 100 te produceren 25 % meer zal kosten dan 30 euro, dus 37.5 euro. De Belgische arbeider kost dan wel veel meer dan de buitenlandse is ons voorbeeld – 36 euro tegen 30 – maar dankzij de veel hogere productiviteit – 100 tegen 80 – is hij toch competitiever dan zijn buitenlandse collega met een lagere loonlast. Het voorbeeld leert dat, als men abstractie maakt van de transportkosten, de competitiviteit kan worden berekend met een zeer eenvoudige formule: men dele de Belgische arbeidsproductiviteit door die van land i en vermenigvuldige die breuk met de loonkost per uur in land i door de Belgische loonkost per uur. Zolang dat het eindresultaat hoger is dan 1 is België meer competitief dan land i, is het eindresultaat kleiner dan 1 dan is land i competitiever dan België. [Voor meer uitleg zie: Jean Pierre van Rossem (2009), Crisis, hoe lossen we het op, tabel 12, p. 187: “Laten we de transportkosten (…) buiten beschouwing dan wordt de concurrentiegraad (DGij) tussen twee landen bepaald door de formule = PR(j)/PR(i) x w(i)/w(j), waarbij PR de arbeidsproductiviteit voorstelt en w de doorsnee loonkost.”]
Toegepast op onze buurlanden, en uitsluitend werkend met de officiële cijfers van de Europese Unie voor arbeidsproductiviteit en loonkost (waarvoor de bronnen werden aangegeven) leert men dat de concurrentiepositie van de Belgische economie t.o.v. elk van zijn buurlanden vooral de laatste jaren aanzienlijk slechter is geworden. In 1995 bedroeg de concurrentiegraad van de Belgische economie t.o.v. de Duitse economie nog 1.21; in 2007 was die al gezakt naar 1.01, om in 2010 te dalen tot 0.94 (een achterstand van 6 %). In 1995 bedroeg de concurrentiegraad van de Belgische economie t.o.v. de Franse nog 1.10 om in 2008 te zaken tot 1.00 en in 2010 te dalen tot 0.97 (achterstand van 3 %). In 1995 bedroeg de concurrentiegraad van de Belgische economie t.o.v. de Nederlandse nog 1.13, om uiteindelijk te zakken tot 0.96 in 2010 (achterstand van 4 %). Dit alles blijkt ook uit de grafiek over de concurrentiekracht van de Belgische economie.
Dit soort analyse maakt meer dan duidelijk wat de structurele scheefgroei van de Belgische economie is: door decennia lang te klungelen met een BTW-voet die hoger is dan in de buurlanden en met vennootschapsbelastingen die hoger zijn dan in de buurlanden heeft België, ten gevolge van de inhaligheid van de overheid, zijn gunstige concurrentiepositie compleet verkwanseld.
Wat moet er dan gebeuren om de concurrentiekracht van onze economie – zo cruciaal voor de export – te genezen, en vooral, wat is het kostenplaatje daarvoor.
Om terug in een gunstige positie te komen moet de BTW aanslagvoet minstens dalen van 21 naar 19 %. Als men weet dat het totaal van alle BTW ontvangsten in 2011 nog 46.74 miljard bedroeg (bron: NBB, URL:
http://www.nbb.be/belgostat/PublicatieS ... 082&Lang=N) dan zal een daling van de BTW voet met van 21 naar 19 % minimum 4.23 miljard kosten.
Voorts moet – en daarin heeft de G1000 overschot van gelijk – de vennootschapsbelasting absoluut naar beneden (om bij voorkeur 20 % te worden i.p.v. de 33 % van nu: een daling met 39.39 %). Als we weten dat alle vennootschapsbelastingen in 2011 nog goed waren voor 11.52 miljard (zelfde bron) dan zal een forse daling van de vennootschapsbelasting met 39.39 % minimum 4.54 miljard kosten. Of de notionele interestaftrek na de belastingverlaging al dan niet moet worden behouden, blijft een uiterst controversieel onderwerp. Als we willen blijven hopen op directe investeringen uit het buitenland dan moet ook bij een belastingverlaging de notionele interestaftrek worden behouden, al zou het een pure schande zijn de banken – die door hun speculatiedrift de hele Europese economie om zeep hebben gehouden – van dit voordeel te laten genieten. Het zou dus moreel meer dan verantwoord zijn de banken bij wet te verplichten alle notionele interestaftrek, waarvan ze in het verleden hebben genoten, te laten terugbetalen.
Het stomste wat politici konden doen was, bevreesd voor een bank run, de spaartegoeden van burgers bij banken voor 100.000 euro per rekening te garanderen. Wie vroeger belegde in bankaandelen was het prototype van de goede huisvader. Wie zoiets anno 2012 nog steeds doet kan er terecht van worden verdacht niet langer goed bij zijn hoofd te zijn. Burgers moeten zelf het risico van hun spaardeposito’s leren dragen, uitgaand van de bedenking dat, in een wereld misleid door rating bureaus en herleid tot het soort casinokapitalisme (getekend: Goldman Sachs), geen enkele bank nog langer immuun is van faling. Zo ze al spaardeposito’s aanhouden moeten ze die op zijn minst spreiden over een waaier van banken. Alleen een macro-economisch warhoofd, in dit opzicht een ordinaire randdebiel, als de Man van Ieper, kon zo betoeterd zijn op spaardeposito’s een staatsgarantie te kleven. Hoe kan een staat, die in 2011 alles bijeen 181.8 miljard ontvangsten liet optekenen, zo hersendood zijn meer dan 221.7 miljard spaardeposito’s te garanderen? Hier nam de staat een gewicht op de schouders die ze onmogelijk kan torsen. De fameuze wet Leterme-Reynders moet zonder verder verwijl worden afgeschaft. Uiteindelijk geeft ze de brave burger enkel de illusie dat bij een bankfaling zijn/haar spaarcentjes van enige staatsgarantie zouden genieten. Hebben de Man van Ieper en jurist Didier Reynders dan in hun achterban werkelijk niemand die met enig inzicht Freefall van Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz heeft gelezen? En waarop wacht Financiën minister Steven Vanackere om te doen waar ieder econoom nu al vier jaar naar vraagt: terug te keren naar een scherp onderscheid tussen commerciële banken die een beroep doen op het spaargeld van de burger en er onder geen beding mogen mee speculeren, en investeringsbanken die werken met andere fondsen dan spaargelden en die daarmee wel mogen speculeren. Een terugkeer naar de situatie van vóór de afschaffing van de Glass-Steagall Act is een absolute must. Ook hierin heeft de G1000 overschot van gelijk.
Een verlaging van de BTW en van de vennootschapsbelastingen is op zichzelf nog steeds onvoldoende om de structurele scheefgroei van de Belgische economie een krachtig halt toe te roepen. De laatste broodnodige maatregel moet een verlaging van de loonkost met minimum 4 % zijn. Wil men de koopkracht van arbeiders en bedienden daarbij onaangetast laten dan impliceert dit dat men de werkgeversbijdrage met ongeveer 12 % moet verlagen. In 2011 bedroeg het totaal van alle ontvangen sociale bijdragen 52.6 miljard euro (bron: NBB, URL:
http://www.nbb.be/belgostat/PublicatieS ... 082&Lang=N). Een vermindering van 12 % kost de staat dus minstens 6.31 miljard.
De drie maatregelen die de structurele scheefgroei van de Belgische economie doeltreffend kunnen afremmen kosten dus principieel 4.23 + 4.54 + 6.31 = 15.08 miljard. Zoals uit een volgend artikel zal blijken wordt de soep nooit zo heet gegeten als hij werd uitgeschept. Daarmee bedoel ik dat de terugverdieneffecten zeler niet mogen worden vergeten. Nog tijdens het lopende jaar zorgt het herstel van de concurrentiekracht voor nieuwe jobs, minder werkloosheid, een economische groei van 3 % t.o.v. de verwachte groei, etc. Kortom de factuur zal amper de helft van de 15.08 miljard kosten. Meer daarover in het volgende artikel.
Vervolg: volgende week.
ONDERTUSSEN WIL IK AL MIJN FACEBOEK VRIENDEN VRAGEN EEN LINK NAAR DIT ARTIKEL OP HUN EIGEN FACEBOEK PAGINA TE PLAATSEN. MET DANK AAN HUBERT PETERS DIE MIJ LEERDE HOE FOTO'S (HIER: GRAFIEKEN) BINNEN EEN FACEBOOK TEKST TE PLAATSEN.
jpvr